13. Huis van Van Limburg Stirum

Constitutioneel

Lange Voorhout - huis van Limburg Stirum

De Fransen trokken zich in 1813 terug uit Nederland. Op 20 november nam het adellijke driemanschap Gijsbert Karel van Hogendorp, Frans Adam van der Duyn van Maasdam en Leopold van Limburg Stirum voorlopig het Algemeen Bestuur op zich. Op uitnodiging van dit driemanschap kwam Willem I, die toen al achttien jaar in Engeland zat, terug naar Nederland. Hij zette op 30 november 1813 weer voet op Nederlandse bodem. Al op 2 december werd hij in de Nieuwe Kerk te Amsterdam ingehuldigd tot soeverein vorst, koning Willem I Frederik, Prins van Oranje-Nassau. Nadat Napoleon definitief was verslagen, kreeg hij op 16 maart 1815 de koningstitel. Koning Willem I was daarmee de eerste Oranjekoning van Nederland. De Grondwet regelt de opvolging van de koning. Zowel mannelijke als vrouwelijke nakomelingen hebben dezelfde rechten om koning of koningin te worden. Het oudste kind van de koning of koningin wordt meestal de volgende vorst of vorstin.

Artikel 24 Grondwet

Het koningschap wordt erfelijk vervuld door de wettige opvolgers van Koning Willem I, Prins van Oranje-Nassau.

Geschiedenis

Van Limburg Stirum was in de Franse nadagen gouverneur van Den Haag. Zijn woonhuis functioneerde in die dagen als een soort ‘regeringscentrum’. Hier kwam de voorlopige regering bijeen - dit waren vijf oude regenten - om over het herstel van de onafhankelijke staat te praten. Van Limburg Stirum onthaalde Willem I na zijn terugkeer uit Engeland in zijn huis.

Op 21 december 1813 benoemde de nieuwe koning een commissie om een nieuwe Grondwet te ontwerpen. De commissie stond onder leiding van Van Hogendorp, één van de leden van het driemanschap. Zeshonderd notabelen kregen in maart 1814 een oproep om hun stem uit te brengen over het ontwerp van de nieuwe grondwet. Van de 474 notabelen die kwamen opdagen stemden er 26 tegen. De nieuwe grondwet van 1814 voorzag in een soeverein (vorst), in herstel van de adel en in de heroprichting der ridderschappen. Die zouden samen met de steden en de ‘landelijke stand' de Provinciale Staten kiezen en daarmee indirect ook de leden van de Tweede Kamer. Het grondwetsvoorstel van het ‘nieuwe’ Nederland werd goedgekeurd in beide kamers van de Staten-Generaal. In de Zuidelijke Nederlanden (het latere België) liep het een beetje anders. Het grondwetsvoorstel werd daar voorgelegd aan 1604 notabelen, van wie er 1323 daadwerkelijk hun stem uitbrachten. Van de 1323 waren er 527 voor en 796 tegen. Een grote meerderheid dus – en dat was niet zo vreemd, want de staatsschuld van het Zuiden (25 miljoen) was aanzienlijk lager dan die van het Noorden (1250 miljoen).

Het grondwetsvoorstel liep daardoor vast: de Noordelijke Nederlanden aanvaardden het en de Zuidelijke Nederlanden wezen het af. Koning Willem I had hier een oplossing voor bedacht. Na bestudering van de tegenstemmen bleek dat 126 tegenstemmers vooral bezwaar hadden tegen sommige bepalingen over de godsdienst. Omdat volgens de koning die bepalingen waren opgelegd door de mogendheden als voorwaarde voor de eenwording, kon men niet anders dan ze in de grondwet opnemen. De 126 tegenstemmers waren dus ineens voorstemmers, waardoor het verschil tussen voor- (inclusief de Staten-Generaal van de Noordelijke Nederlanden) en tegenstemmers te klein werd en de belangen te groot en dus werd het grondwetsvoorstel aangenomen. Overeenkomstig het grondwetsvoorstel werd een nieuwe Staten-Generaal gekozen. De Eerste Kamer bestond uit leden van de adel en de Tweede Kamer uit 55 afgevaardigden van de Noordelijke en 55 afgevaardigden van de Zuidelijke Nederlanden. Ook die afgevaardigden waren voornamelijk mensen van adel.