26. Onderwijsraad

Constitutioneel 

Onderwijsraad

Artikel 23 gaat over de verantwoordelijkheid van de overheid voor het onderwijs. Die verantwoordelijkheid uit zich onder andere in de controle op de kwaliteit van het onderwijs op alle scholen door de Inspectie van het Onderwijs. Ook is in artikel 23 de vrijheid van onderwijs gewaarborgd. Bovendien regelt dit artikel dat openbaar en bijzonder onderwijs gelijkelijk gefinancierd worden door de overheid.

De Onderwijsraad is het adviesorgaan voor de regering op het terrein van het onderwijs. De raad adviseert over de hoofdlijnen van het beleid en de wetgeving op dit gebied. Hij neemt een onafhankelijke positie in, zowel ten opzichte van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en dat van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit als ten opzichte van het onderwijsveld. Niet alleen adviseert de raad - gevraagd dan wel ongevraagd - de betrokken bewindslieden, maar ook de Eerste en Tweede Kamer kunnen om advies vragen. Ook gemeenten kunnen in speciale, bij wet geregelde gevallen een beroep doen op de Onderwijsraad. De raad telt ten minste acht en ten hoogste negentien leden. Zij worden bij koninklijk besluit op persoonlijke titel voor een periode van maximaal vier jaar benoemd. Daarna kunnen zij twee maal worden herbenoemd. Zij zijn onafhankelijk en vertegenwoordigen geen belangengroepen. Op dit moment bestaat de raad uit twaalf leden. De leden van de raad worden benoemd vanwege hun deskundigheid en zijn afkomstig uit verschillende geledingen van de maatschappij (onderwijs, wetenschap, het openbaar bestuur). Uit de lengte en gedetailleerdheid van het artikel over onderwijs in de Grondwet blijkt hoe belangrijk deze vorm van onderwijsvrijheid wordt gevonden in ons land.

Artikel 23 Grondwet

1. Het onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der regering.
2. Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezicht van de overheid en, voor wat bij de wet aangewezen vormen van onderwijs betreft, het onderzoek naar de bekwaamheid en de zedelijkheid van hen die onderwijs geven, een en ander bij de wet te regelen.
3. Het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging, bij de wet geregeld.
4. In elke gemeente wordt van overheidswege voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal openbare scholen. Volgens bij de wet te stellen regels kan afwijking van deze bepaling worden toegelaten, mits tot het ontvangen van zodanig onderwijs gelegenheid wordt gegeven, al dan niet in een openbare school.
5. De eisen van deugdelijkheid, aan het geheel of ten dele uit de openbare kas te bekostigen onderwijs te stellen, worden bij de wet geregeld, met inachtneming, voor zover het bijzonder onderwijs betreft, van de vrijheid van richting.
6. Deze eisen worden voor het algemeen vormend lager onderwijs zodanig geregeld, dat de deugdelijkheid van het geheel uit de openbare kas bekostigd bijzonder onderwijs en van het openbaar onderwijs even afdoende wordt gewaarborgd. Bij die regeling wordt met name de vrijheid van het bijzonder onderwijs betreffende de keuze der leermiddelen en de aanstelling der onderwijzers geëerbiedigd.
7. Het bijzonder algemeen vormend lager onderwijs, dat aan de bij de wet te stellen voorwaarden voldoet, wordt naar dezelfde maatstaf als het openbaar onderwijs uit de openbare kas bekostigd. De wet stelt de voorwaarden vast, waarop voor het bijzonder algemeen vormend middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs bijdragen uit de openbare kas worden verleend.
8. De regering doet jaarlijks van de staat van het onderwijs verslag aan de Staten- Generaal.

Geschiedenis

Rond de vorige eeuwwisseling werd de leerplicht ingevoerd. In die tijd kregen openbare scholen meer geld van de overheid. Scholen met een religieuze achtergrond kregen geen overheidsgeld. Deze scholen moesten zich echter wel aan de regels van de overheid houden. Deze ongelijkheid in het onderwijs leidde tot wat ‘de schoolstrijd’ wordt genoemd. In 1917, het pacificatiejaar, werd de schoolstrijd beslist: voortaan kregen openbare scholen en bijzondere scholen evenveel overheidsgeld. In 1919 is de Onderwijsraad opgericht als adviesorgaan voor de overheid inzake onderwijsvraagstukken.

Architectuur

Dit huis is in het midden van de negentiende eeuw gebouwd op last van koning Willem II als onderdeel van 22 woningen, bestemd voor officieren en hofdignitarissen (waardigheidsbekleders aan een vorstelijk hof). Koning Willem II had in 1841, aansluitend op zijn tuin achter het paleis aan de Kneuterdijk, een stuk weiland gekocht, aan de overkant van de Cingelgracht voor f 38.500,-. Op dit weiland legde de koning het Willemspark aan met ingangen, voorzien van portierswoningen, aan de Zeestraat (Postmuseum), de Javastraat (oude Raadszaal) en Mauritskade (Amaliastraat, toen het achterpad in de paleistuin). In 1845 liet hij in dit park aan de Schelpsloot de Koninklijke Manege bouwen. Reeds het daaropvolgende jaar gaf de koning opdracht aan de genieofficier Merkes van Gendt om in neogotische stijl 22 aanzienlijke woningen te ontwerpen aan weerszijden van de manege. Nog voor de oplevering van de woningen stierf koning Willem II. Koning Willem III kocht toen het gehele Willemspark met alle opstallen aan voor f 270.000,-. De 22 woningen waren daarbij voor een geschatte waarde van ongeveer f 200.000,- inbegrepen. De vier grote panden, waaronder Nassaulaan 6, deden een huur van elk f 1.200,- per jaar. Het rendement van alle 22 woningen samen bedroeg f 17.000,- per jaar. Wie de eerste huurders waren van Nassaulaan 6, kan in het Gemeentelijk Archief niet worden achterhaald. In elk geval werd dit huis in 1877 bewoond door G. graaf van der Duyn van Maasdam, opperstalmeester van de koning. De 22 woningen waren toen al geen eigendom meer van de koning: in 1869 had hij deze verkocht.

Na het vertrek van de familie Van der Duyn van Maasdam in 1882 tot 1939 kende het pand verschillende bewoners, maar het stond soms ook jaren leeg. In 1938 werd de woning eigendom van de N.V. Beheers- en Handelsbank te ‘s-Gravenhage. Deze verhuurde het pand in 1939 aan de Nederlandsche Zuivelcentrale. Ten slotte kocht de Staat der Nederlanden het pand in 1956 voor een bedrag van f 100.000,-. Behalve door de Nederlandsche Zuivelcentrale werd van de woning gebruik gemaakt door de inspectie der indirecte belastingen en accijnzen, de dienst der kadasters en domeinen. Laatstgenoemde dienst verliet dit pand in 1975. Reeds vanaf 1971 had de Onderwijsraad een optie op dit pand. Huisvesting van deze Raad aan de Nassaulaan paste in het gemeentelijke beleid om waar mogelijk de buurt van het Willemspark weer omhoog te halen. Daarom ook stelde de Rijksgebouwendienst een krediet van niet minder dan f 350.000,- beschikbaar voor een algehele restauratie. De gevelrij van de Nassaulaan staat op de Monumentenlijst. Bij de restauratie werden de hal, de gang, het salon aan de voorzijde (thans vergaderzaal), alsmede de hoofdindeling van het gebouw zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat hersteld. Dit geldt ook voor de Herenkamer (voorzitterskamer) en de bibliotheekruimte (zolderkamer); men lette hier op de (neo)gothische motieven in de betimmeringen. Alle vloeren werden vernieuwd, buitenmuren verankerd, nieuwe elektrische installatie en centrale gasverwarming aangelegd. De oude keuken en bijkeuken in het souterrain - hoe nostalgisch ook - werden door een moderne kantine vervangen. Ten slotte werd in het najaar van 1978 nog eens een bedrag van f 50.000,- aan de inrichting ten laste gelegd.

Powered by eZ Publish™ CMS Open Source Web Content Management. Copyright © 1999-2010 eZ Systems AS (except where otherwise noted). All rights reserved.